Een fragment uit 'Een huis genaamd Marseille'

Een gefortuneerde weduwe

Debora Elias (1738–1772)

Een gefortuneerde weduwe

Een huis genaamd Marseille - Caroline Hanken, omslag. Foto: Rick Keus.

Caroline Hanken verdiepte zich in de geschiedenissen van de bewoners die vanaf de zeventiende eeuw woonden in Keizersgracht 401 en Keizersgracht 399. Dat buurpand werd in 2013 met Huis Marseille verbonden, zodat er een verdubbeld museum ontstond. In Een huis genaamd Marseille voert Caroline Hanken u langs 350 jaar Amsterdamse geschiedenis, via de levens van de bewoners. Beginnend met een flamboyante koopman die Huis Marseille in 1665 liet bouwen op het hoogtepunt van zijn fortuin en de diepgelovige, doopsgezinde diamantslijper die het pand ernaast neerzette, via een immens rijke suikerbakker, een ruziënde burgemeesterszoon, een gefortuneerde weduwe uit een machtige regentenfamilie, een vroege feministe, een teleurgestelde patriot, een schrijver uit Indonesië, verschillende kunstverzamelaars, een wereldverbeteraar, een filmdistributeur, een bevlogen advocaat en een onderduiker in het achterhuis… Ieder vormt een schakel in een lange keten die het huidige fotografiemuseum verbindt met de zeventiende eeuw.

Op deze pagina kunt u als voorproefje hoofdstuk 9 lezen over Hester Elias, de gefortuneerde weduwe.


 

9 Een gefortuneerde weduwe
Debora Elias (1738–1772)

Debora bleef alleen achter in het grote huis, dat nu haar eigendom geworden was. Haar echtgenoot, met wie ze nog maar acht jaar geleden Huis Marseille helemaal naar haar zin verbouwd had, moest ze missen. En ook haar zoon Jeremias, die ze hier had grootgebracht, had het huis verlaten om met zijn jonge vrouw op de Herengracht te gaan wonen. Debora bleef achter, gehuld in diepe rouw.

Zoals de traditie voorschreef, ging ze het eerste jaar gekleed in dof zwart bombazijn. Niets mocht ook maar het minste licht weerkaatsen, alles wat glom of glinsterde bleef in de kast. Zelfs de dienstboden werden in het zwart gestoken, inclusief schoenen, kousen, handschoenen en hoed.

Geleidelijk werd de rouw verlicht. In het tweede jaar droeg Debora nog altijd zwart, maar nu kon ze stoffen kiezen die een beetje glansden, zoals fluweel en satijn. Ze mocht ook rouwjuwelen dragen, gemaakt van donker, diepzwart git.

Zwart zou jarenlang de overheersende kleur zijn in haar leven. De rouwtijd duurde lang. Anderzijds werd ze gemaand de dood van haar man te accepteren en de draad weer op te pakken. ‘Schrey dan niet verder om zyn doot’, was de raad aan achterblijvers, want de overledene is nu in de hemel, ‘Daar leeft hy in die zaligheden’. Het is niet goed om lang te treuren:

Wat helpt al ʼt zienelyk gewemel?
Gy immers weet dat uwen vriend,
Reedts met zyn Ziel is in den hemel,
Wyl hy Gods Raadt heeft uitgedient[i]

In de vele treurzangen die werden geschreven, komt dit vaak terug. Bij de dood van een geliefde kon je beter bedenken dat het juist goed was zo, omdat de overledene nu zonder pijn of zorgen was.

Uiteindelijk wist ook Debora weer wat van het leven te maken. Er was genoeg afleiding voor een vrouw als zij. Haar knecht reed haar overal naartoe in een koets met vier paarden, die ze in een stal hield in de Raamstraat net voorbij het Molenpad. Ze bewoog zich in het circuit van oudere dames van aanzien die onder elkaar nieuwtjes uitwisselden en trachtten huwelijken voor hun kinderen en kleinkinderen te bekokstoven. ’s Middags ging ze op theevisite of ontving ze zelf. Als ze thuis ontving, heette dat ‘salet opwacht’. ’s Avonds waren er diners en muziekavondjes bij vrienden en kennissen thuis, of ze ging naar de schouwburg op de Keizersgracht, schuin tegenover Huis Marseille.

Ook de successen van haar zoon, die in de voetsporen van zijn vader trad, hielden haar bezig. Jeremias bekleedde inmiddels verschillende posities in het bestuur van Amsterdam. Hij werd in 1743 bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie, was vanaf 1745 lid van de raad ter Admiraliteit Noorderkwartier en trad in datzelfde jaar als schepen toe tot de vroedschap. Iedere nieuwe benoeming was aanleiding voor ontvangsten en felicitaties.

Iedere gelegenheid, zelfs ieder dagdeel, vereiste een ander kostuum, zodat Debora zich regelmatig moest omkleden. Ze was vaak op haar slaapkamer te vinden op de eerste verdieping, waar een diepe kledingkast stond en een kaptafel met een spiegel. Het plafond was lager dan in de grote zaal op de bel-etage. Door de grotere afstand tot de straat beneden was het alsof deze kamer verder weg was van de buitenwereld.

Mogelijk was de ruimte verdeeld in kleinere vertrekken. In ieder geval was er een ‘poederkamer’ waar het kapsel met meel bepoederd werd. De kamenierster hielp hierbij, zoals ze Debora ook in haar japonnen moest helpen, die zo ingewikkeld waren dat ze die niet zelf kon aantrekken.

’s Ochtends ging ze nog vrij eenvoudig gekleed als ze met de dienstbodes de ronde deed door huis. Dan droeg ze een simpel jakje op een effen zijden rok, en verstopte ze haar onopgemaakte kapsel onder een losse muts. Maar als ze ’s middags ontving of uitging, moest er een mooiere japon aan te pas komen en ook haar haar moest worden opgestoken en met pommade in model worden geplakt. Dan zat ze geduldig aan haar kaptafel terwijl de dienstmeid een kanten mutsje, een cornetje, vastzette met een zijden lint, of een parelsnoer door haar haren vlocht.

Als ze aan het eind van de middag terugkwam van haar theevisite ging ze weer naar boven, want voor de avond moest ze zich een heel ander toilet aanmeten. De kamenierster reeg haar in een korset van baleinen, dat met strikjes en kant was versierd, die nog net zichtbaar waren onder haar japon. Vervolgens werden brede rieten steunsels, zogenaamde paniers, om haar heupen gehangen. Daaroverheen werd de rok gedrapeerd, van zijde of satijn in zachte pastelkleuren. Vroom als ze was, bedekte Debora haar decolleté met een halsdoek van witte tule. Uit haar juwelendoos koos ze haar sieraden, iets om op het keurslijf te spelden, een halssieraad, oorknoppen, broches en nog wat voor in het haar. Tot slot hurkte de kamenierster om een geborduurd zijden muiltje aan haar voet te schuiven. Zelf kon Debora daar dan al niet meer bij.

Voorzichtig, vanwege haar hoge hakken en wijde rok daalde ze de trap af. Iedere stap moest overwogen zijn. In deze kleding, die hoorde bij een welgestelde vrouw, was het moeilijk niet stijf en vormelijk te zijn. Verfijning kwam tot uitdrukking in de gratie waarmee ze zich bewoog. Al die stof deinde en golfde bij iedere beweging. Er was oefening voor nodig om geen dingen om te stoten, of onhandig ergens tegen aan te botsen.

Zozeer ingeperkt in al haar bewegingen moet de kleding invloed hebben gehad op hoe een vrouw als Debora de ruimte ervoer. In huis zal ze zich bewust geweest zijn van bredere en nauwere doorgangen. Ze moest voorzichtig manoeuvreren om door een deur te kunnen gaan, en aanraking met muren en meubels te vermijden. In de grotere ruimtes op de bel-etage ging dit gemakkelijker dan beneden in de volle keuken.

Op haar mooist uitgedost liet ze zich op 16 maart 1744 naar de Leidsegracht rijden. Daar werd de eerste steen gelegd voor een nieuw gebouw, een grote manege, waar men paard kon leren rijden. Zoon Jeremias was een van zes welgestelde Amsterdammers die hiervoor het initiatief hadden genomen en geholpen hadden bij de financiering van het gebouw.

De nieuwe manege werd op de plek van het huidige Raamplein gebouwd, met een vierkante stal voor zestig paarden en weide- en uitrijgrond. Aan alles was gedacht. Voor de dames was er een balkon met zicht op de rijpiste waar ze konden zitten om de dressuuroefeningen te volgen. Achter de manege werd een Engelse tuin met vruchtbomen aangelegd en boven de woning van de ‘piquir’ werd een zaal ingericht waar ’s winters concerten konden worden gegeven. De manege was alleen toegankelijk voor leden, maar de concertzaal kon door iedereen worden bezocht. Het zou een geliefde ontmoetingsplek worden voor de gegoede burgerij. Lange tijd werd deze concertzaal beschouwd als de voornaamste van de stad. Beroemde musici hebben hier opgetreden, onder wie de jonge Wolfgang Amadeus Mozart met zijn zusje Marianne.

In de achttiende eeuw was de dood altijd nabij. Wat er precies is gebeurd, weten we niet, maar in de winter van 1746, veel te jong, nog maar drieëndertig jaar oud, werd Jeremias op 11 februari begraven in de Nieuwe Kerk. Voor de derde keer stond Debora aan het graf, waar ze al afscheid had moeten nemen van haar geliefde Dirk en van hun jonggestorven zoontje, Gerbrand. Opnieuw viel er een donkere schaduw over Debora’s leven. Opnieuw hulde ze zich voor lange tijd in diep, dof zwart.

Hoeveel troost kon toen het huis haar bieden, nu ze beide kinderen en haar man was kwijtgeraakt? Aanvankelijk moet ze zich verloren hebben gevoeld, vooral in de ruimtes op de bel-etage. De perfecte, witgestucte gang met glanzend marmer was koud en kil. Als ze de mooie sael in kwam, hing daar Het hemels concert. Het plafond was met engelen en goden drukker en gezelliger dan het hier beneden was. Met al het meubilair in uitgangspositie langs de muur, kon in normale tijden de zaal vol verwachting zijn, maar die rij onbenutte stoelen en tafels deed je even makkelijk denken aan verlies en eenzaamheid.

Het huis hing vol met warme herinneringen aan haar vroegere leven, toen ze jong was met Dirk en hun twee zoontjes, toen haar oude schoonvader nog leefde en ze popelden om het huis in te richten naar hun eigen smaak. Het huis kon haar wellicht ook troosten.

Jeremias is kinderloos gestorven, waardoor de meest nabije familie van Debora Elias nu het gezin werd van haar schoonzuster, Maria Philippina van Tongeren (1700–1761), weduwe van Pieter Elias (1688–1736). Na de dood van haar zoon, ging alle aandacht van Debora uit naar haar nicht en neven, de drie kinderen uit dat gezin, Aletta, Gerbrand en Pieter Elias.

Debora zocht houvast in het geloof en in de natuur. Ze verbleef nog altijd ’s zomers op haar buiten, het Huis te Manpad in Heemstede, waar ze het leven misschien wel aangenamer vond dan in de stad. Er kwamen gasten, vaak dominees, met wie ze diepgaand converseerde. Als ze bleven logeren, werden ze ondergebracht in een kamer halverwege de trap, ‘het profeten kamertjen’, zoals het binnen de familie werd genoemd.

Met mooi weer wandelde ze door de tuin, langs paadjes omzoomd door buxushagen, langs de bloementuin, de moestuin, de menagerie en de lange kronkelende muur waar de leibomen in de lente bloeiden, ’s zomers vol met fruit. Om de paar jaar kocht ze een zwart merriepaard, dat twee keer zo duur was als een koetspaard. Wellicht waren deze rijpaarden bedoeld voor haar gasten, maar het kan ook een liefhebberij zijn geweest van haarzelf om door het Kennemerland uit rijden te gaan.

Aan het huis in Amsterdam en het buiten, dat ze tot op hoge leeftijd aanhield, is te zien dat ze haar leven, zoals ze dat met Dirk had geleid, na zijn dood op dezelfde manier heeft voortgezet. Van tijd tot tijd liet ze aanpassingen doen aan het interieur van Huis Marseille, waardoor in sommige kamers een nieuwe laag gelegd werd over de ruimte die ze aanvankelijk samen met Dirk had vormgegeven.

Ze kocht nieuw behang met bijpassende stoelen. Daarin was ze heel modern. Het idee dat verschillende delen van een interieur met elkaar een ‘geheel’ konden vormen, was zo nieuw, dat ze dacht het aan haar neven te moeten uitleggen in het testament dat ze in 1769 opstelde. Met dit document gaf ze meteen een kijkje in haar huis, dat ze aan haar neef, Pieter Elias, na zou laten, met:

[…] al hetgeen daarin en van aard of nagelvast is, en particulierlijk de behangsels en vaste spiegels soo voor de schoorsteenen als elders in het huis benevens de geschilderde schoorsteenstukken, mitsgaders de Gordijnen gemaakt van dezelve stoffe waarvan de behangsels behoorende gelijk meede de stoelen met dezelve stoffe als dat van de behangsels bekleed en daarbij behoorende.

Na alle tegenslag in haar leven klinkt ze als een daadkrachtige dame, die nogal precies kon zijn op haar interieur.

Een choreografie van de afstandelijkheid

Zelfs nadat ze door de dood van haar man en zoon helemaal alleen was komen te staan, had Debora vijf of zes dienstbodes in dienst: een kokkin, vier meiden en een knecht. Ze leefden dus met z’n zevenen in Huis Marseille, maar wel gescheiden van elkaar. Er was een voorgeschreven manier van omgaan tussen ‘een mevrouw’ en haar personeel.

Voor Debora kwamen dienstbodes uit een cultuur waar zij geen contact mee had, ook al lag hun wereld net om de hoek. Haar koetsier reed haar door de stad van deur tot deur. Vanachter het raam van haar rijtuig kon ze zien hoe de straten werden bevolkt door ongewassen, slecht geklede, slecht gevoede, arme sloebers, maar haar kennis van hun leven, de reden voor deze armoede, was beperkt.

De laagste klasse was hard getroffen door de economische neergang van de stad. Amsterdam was zijn sleutelpositie als handelsstad kwijtgeraakt aan steden als Hamburg en Londen. Met name de haven leed hieronder. De omvang van de vrachtvaart en de visserij was afgenomen. Er was te weinig werk, waardoor de armoede onder het volk vooral in de winter schrijnend was.

Het verschil tussen Debora in haar warme koets en de mensen in de kou op straat werd alleen maar groter. Van de slechte economie merkte Debora veel minder, omdat ze haar kapitaal kon veiligstellen door in buitenlandse ondernemingen te investeren. En omdat haar familie door contacten in de vroedschap ook nog allerlei andere inkomstenbronnen had, kon Debora terugvallen op een vermogen dat zo groot was, daar konden de armen niet eens van dromen. Niet alleen Debora, velen aan de gracht hadden zo veel geld als zij. De enorme ongelijkheid dreef de bevolking van Amsterdam steeds verder uit elkaar.

Alleen al het uiterlijk van arm en rijk verschilde enorm. Terwijl het volk ‘gewoon Hollands’ was gebleven, had de elite zich een gemaniëreerde, opzichtige stijl aangemeten. De mannen tooiden zich met lange, krullende pruiken en zijden kniebroeken, de vrouwen met bepoederde, hoge kapsels, diepe decolletés en wijde rokken. Op hun fijne schoenen en muiltjes bewogen ze zich anders, veel omzichtiger. Ze maakten elegante buigingen en voerden verfijnde conversaties met elkaar. Hun Hollands was doorspekt met Franse woordjes.

Rechtzinnige predikanten kwamen hiertegen in het geweer. De populaire dominee J.F. Martinet (1729–1795) schreef het Huisboek voor vaderlandsche huisgezinnen, waarin hij raad gaf voor de omgang met elkaar in huis. Martinet vertegenwoordigde het ‘gezond verstand’ en sprak zich laatdunkend uit over de gewoontes die de extreem rijken, ‘zijn doolende Landgenooten’, zich hadden aangemeten:

Hoe gaarne zou hij zijne doolende Landgenooten terug doen komen van die ligtzinnigheid, die strijdig is met het oorspronkelijk karakter onzer Natie, en alleen moet toegekend worden aan den rampzaligen invloed eener verpestende weelde![ii]

Hoewel de dominee graag wilde dat de rijken zich meer zouden gaan gedragen als de middenklasse, adviseerde hij tegelijkertijd ook heel nadrukkelijk een veilige afstand tot dienstbodes te bewaren. Niet omdat ze minder zouden zijn. Martinet wilde dat ze humaan behandeld werden. In de ogen van ‘den heiligen God zijn zij niet geringer en gij niet aanzienlijker’. Hij vond het de plicht van iedere huisvader erop toe te zien dat de dienstbodes met zorg en vriendelijkheid bejegend werden. Martinet was vol begrip voor hen omdat hun leven vaak zwaar was. Maar naast alle begrip was er toch ook een verschil, dat Martinet kennelijk zo vanzelfsprekend vond dat hij het niet eens openlijk benoemde. Hij beval een bepaald subtiel gedrag aan, waarmee men afstand tot het personeel kon houden:

[…] laat ze [de dienstbodes] tevens heimelijk gevoelen, dat ze, op eenen zekeren afstand, van u staan, en u niet, als huns gelijken moeten houden. Eene al te grote openhartigheid, en een verre gaande gemeenszaamheid hebben altijd nadeelige gevolgen, ten minsten moet gij nooit gelooven, dat gij u door dezelve bij hen bemind zult maaken. Hierom moet gij hen nooit tot uwe vertrouwelingen, of tot uwe raadgeevers aanneemen, dewijl gij hun dan magt en gezag over u geeft, waarover gij u te laat zoudt beklaagen.[iii]

De indeling van het huis hielp afstand te bewaren tussen gezin en personeel. De buitenschil, te weten de zolderverdieping en het souterrain, was voor het personeel bestemd. Dicht onder de zolderbalken was er een meidenkamer. Beneden naast de keuken had de knecht een aparte knechtenkamer. Overdag verbleef het personeel voornamelijk in het souterrain.

Het hart van het huis, bestaande uit de bel-etage en de verdieping daarboven, werd door het personeel alleen betreden om er schoon te maken of te bedienen. Daar zou een meid bijvoorbeeld nooit even op een stoel gaan zitten om uit te rusten van haar werk. In die kamers werd ze behandeld als ‘de ander’.

Ook in het gebruik van de deuren naar de straat toe werd een strikt onderscheid aangehouden. De twee deuren aan de straatkant, één boven en één beneden, waren de toegangspoorten tot twee verschillende werelden. Wie door de zware voordeur vanaf de bel-etage de trap afging, kon rekenen op een koets die daar wachtte om haar te rijden naar een ander deftig huis. De meid deed deze deur wel open om bezoekers binnen te laten, maar nooit ging ze er zelf doorheen. Nooit daalde ze de stenen trap af, tenzij om deze schoon te maken.

Onder in het souterrain was de dienstingang, die met twee treden omhoog, op de stoep uitkwam. Leveranciers belden hier aan om goederen af te leveren. Alleen langs deze deur gingen de dienstbodes het huis in en uit. Wie via het souterrain naar buiten ging, ging te voet op weg, meestal met een mandje aan de arm.

Een meid die voor boodschappen erop uitgestuurd werd, liep een klein stukje langs de gracht en sloeg meteen het eerste zijstraatje in, om in de Huidenstraat, de Runstraat, of een van de andere zijstraatjes van de grachten inkopen te doen. Hier kwam het personeel van de grote huizen elkaar tegen, de dienstbodes en de knechts die daar even met elkaar een praatje konden maken. Hier konden ze onderhandelen met de slagersknecht, en in hun eigen taal roddelen of grapjes maken met de bakkersmeid. Hier waren ze bevrijd van de controle en voelden ze zich meer thuis dan op de gracht.

Het was hier vol met bedrijfjes en winkels. In de Runstraat had ene Van Beekum een distallateurswinkel, en een stukje verderop was er zeepziederij ‘De zeepketel’. Er was een winkel genaamd ‘De Kalverdans’. Dit zou een bakker kunnen zijn geweest die zogenaamde theerandjes verkocht, geglazuurde koekjes met speculaaskruiden naar een Utrechts recept. Een stukje naar achteren, in een steegje, lag ‘Het Stijfselhuis’. En achter een gevelsteen met daarop ‘De Schapenbout’ bevonden zich een stal en een koetshuis. Er waren bedrijven met namen als ‘De drie bentvogels’, ‘De blauwe molen’, ‘De dolle slager’ en ‘De katoenbaal’.

Deze straatjes waren volkomen anders dan de keurig, geordende gracht. Ze hadden onverwachte ingangen naar optrekjes die vanaf de straat onzichtbaar waren. Tussen panden zaten gaten, donkere openingen, waar zogenaamde slopjes op uitkwamen, waar in de loop van de tijd ook weer allerlei bouwwerkjes waren verrezen. Dit labyrintische geheel kronkelde om de strak geordende tuinen en grachtenpanden heen.

Het grote verschil in ordelijkheid klinkt door in notariële aktes. Terwijl de plaats van een huis aan de gracht vrij overzichtelijk kon worden beschreven door de buren links, rechts en achter te noemen, was het veel ingewikkelder om de plek van een huisje in de Runstraat aan te duiden. In een akte uit 1707 wordt een poging gedaan om de weg door een doolhof van gangen, steegjes en slopjes te beschrijven:

[…] een achterhuijsje & erf staande & leggende in de Run Straat, in een gangetje […] streckende van de Westerhoek van ʼt slopje tegen de huysen van de prince gracht int steegje […] hebbende dit perceel een vrije uijtgang door de gang onder ʼt huijs van Barent van Delden […]

De meid kende hier beter de weg dan haar mevrouw, die hier zelden of nooit kwam. Om de hoek van de Keizersgracht waren de huizenbouw, taal en bevolking zo anders, dat het leek alsof je in een ander land terechtkwam.

Het grachtenhuis werd steeds meer een gesloten bastion. Het noodzakelijke contact met de rauwe wereld daarbuiten ging via de dienstbodes. Zij werden er door hun mevrouwen op uitgestuurd. Maar ze mochten er ook weer niet al te intensief mee in aanraking komen. Mevrouwen werd geadviseerd erop toe te zien dat de meid niet te lang van huis bleef.

Doet hun merken, dat gij zeer gezet zijt op het schielijk doen van boodschappen, en dat hunne eer er bij lijdt, wanneer ze zo lang op de straat met anderen staan praaten, dat het hen daar woonenden Menschen ergert.[iv]

Onder toezicht van Debora Elias werd Huis Marseille, zoals veel andere huizen aan de gracht, een naar binnen gerichte wereld. Maar deze voorbeeldige huizen, zo goed beveiligd tegen de wanorde en het vuil van de stad, werden in de zomer van 1748 plotseling het mikpunt van een ongekend felle woede-uitbarsting.

De bestorming van de Keizersgracht

In de zomer van 1748, in het seizoen waarin de meeste rijke Amsterdammers zich op hun buitens bevonden, heerste er een ongewone spanning in de stad, die uit andere plaatsen in Nederland kwam overgewaaid. De Republiek stond sinds een jaar weer onder het gezag van een stadhouder. Willem IV was in 1747 door de Staten-Generaal benoemd om het leger aan te voeren tegen de Fransen in de Oostenrijkse Successieoorlog. Binnenslands gaf deze benoeming het volk nieuwe hoop op inperking van de invloed van al te machtig geworden regenten. De prins van Oranje werd als tegenwicht beschouwd voor de rijke Amsterdamse patriciërs. Toen er in maart 1748 ook nog een zoon, en opvolger werd geboren, voelde het volk zich nog meer gesterkt om tegen de stedelijke macht in opstand te komen.

De woede was vooral gericht tegen de belastingpachters. Het innen van belastingen en accijnzen was door het stadsbestuur aan particulieren uitbesteed. Ze vergaarden hun inkomen door het bedrag dat door de overheid was vastgesteld naar eigen inzicht te verhogen en hadden zich daarmee onbeschaamd verrijkt. Ze werden beschouwd als een uitwas van de corruptie onder de regenten. Onder het volk en de kleine burgerij waren ze bijzonder gehaat.

De onrust was in Groningen begonnen met brandstichting en vernieling van huizen van landadel en belastingpachters. Ook in andere plaatsen sloeg de vlam in de pan. Nieuws hierover bereikte Amsterdam, waardoor de stemming ook hier gespannen werd. De gegoede burgerij vreesde een uitbarsting en vroeg zich af wat te doen: op hun buiten blijven of uit voorzorg teruggaan naar de stad. Het vreemde weer in die dagen versterkte het gevoel van een naderende dreiging:

Zoo tegen ʼs avonds zes uur begon het verschrikkelijk te donderen en te weerlichten. Een zware hagel viel neer, w.o. steenen, die wel een half pond wogen.[v]

Een paar dagen later kwam er een plotselinge ‘labber koelte’ uit het oosten, de lucht betrok en een wind zo sterk als een orkaan stak op. Binnen een minuut draaide de oostenwind naar het westen. Stortregens teisterden de stad.

De volgende ochtend, maandag 25 juni 1748, toen de buien waren weggetrokken, kwam het tot een confrontatie op de Botermarkt, waar zich die ochtend een grote menigte had verzameld. Het begon met een felle woordenwisseling, gevolgd door een provocatie, er viel hier en daar een klap. Op een zeker moment richtten schutters, die boven in de waag van de Botermarkt waren opgesteld, hun geweren op het volk, dat weigerde zich hierdoor te laten intimideren. Ze namen aan dat de wapens niet met kogels, maar met los kruit waren geladen. Het bevel te vertrekken, werd niet opgevolgd. ‘Schiet maar’, werd er vanuit de menigte geroepen! De schutters voelden zich hierdoor geprovoceerd en openden het vuur. Er vielen enkele gewonden en twee doden, een man van over de zestig en een ‘jonge borst’ van twintig.

Hierdoor werd de woede onder het volk alleen maar verder aangewakkerd. De menigte ging met stenen gooien. Opnieuw werd er geschoten. Een vader werd getroffen, die dood neerviel naast zijn kind. Daarop verliet de menigte de markt, om als een furieuze horde plunderend door de stad te trekken, een lijst meevoerend van huizen van belastingpachters en gezeten burgers. Zo kwam de meute ook op de Keizersgracht om een huis niet ver van Huis Marseille te bestormen.

Tweehonderd meter verderop, op het huidige nummer 335, woonde de deurwaarder Hendrik van Haaff. Er is een beschrijving van alle gebouwen die toen zijn aangedaan. Dit was het veertiende huis dat werd aangevallen:

Dit huis, geen van de geringste gebouwen, wierd echter van die koorts, verzeld met zwaare stuipen, zodanig onttakelt, en de goederen gedemoljeert, dat daar de dienaars van den Heer Conciergie vry in mogten komen om bestaan daar te houden, want bezit was daar niet, ten ware men op de trap zyn verblyf wilde houden: en men zegt dat dien Heer van Haaff, twee deugden bezat; het eerste was, ongenadig in het invorderen der Imposten, en het tweede, zeer ongelukkig in het betalen aan zyn schuldenaars; ja hier wierd ook den boedel die overgebleven was, zo geroijeert en in het water gegooit, dat daar voor de waardy van geen stuiver overgelaten wierd.[vi]

Niets werd heel gelaten van het meubilair uit het interieur van deze gehate mannen, van wie zo’n dertig huizen werden geplunderd. Het werd een orgie van vernieling, die door ooggetuigen die aan de kant van de opstandelingen stonden met grote wellust werd beschreven. Huis na huis viel aan de plunderaars ten prooi. Er waren momenten van opwellende emoties, woede en hilariteit, maar ook tijden van geconcentreerd ‘werken’, van systematisch alles stuksnijden:

Zo was hier de koorts: 1. van stukkent snyden; 2. de stuipen van stukkent breken; 3. de purgatie en fumatie van uitwerping zo groot, als noch by een geweest is; ja dat een ieder wonderlyk voor kwam, was, dat zy lieden alle zo eendrachtig in het werk waren zonder de minste rusie of ongenoegen tegen malkander. Al het manvolk, ook de kleinste jongens, waren hier met een mes gewapend, om alles stukkent te snyden wat maar stukkent kon gesneden worden; anderen sloegen en scheurden ook alles wat stukkent geslagen en gescheurt konde werden, en die lappen en stukken wierden, zo in de Cingel en de Achterburgwal gegooit, ja de groote Wyn vaten die na dat zy uit gefumeert of uitgesoopen waren wierden ook alle in het water gegooit, die door den Stroom wegdreven, maar de andere goederen, die maakten zodanig een berg voor dit huys, dat een der Plunderaars, viel van de wal af op die Berg, maar (alhoewel in de geheele Stadt de wal zo hoog niet en is als hier,) echter kon hy op geen drie voet aan het water komen, maar hy klom tegen de wal op, en hy ging wederom drok aan het werk: zo dat Vrouluy, Jongens en Manluy, ider als Leeuwen werkten; […][vii]

Het lijkt niet de opzet te zijn geweest om uit stelen te gaan, al zullen plunderaars ongetwijfeld van alles hebben meegenomen uit de huizen vol met kostbaarheden. De nadruk, althans in deze beschrijving, ligt op vernieling. Alles moest kapot. En omdat onderweg hele wijnkelders werden leeggedronken, kreeg de plundertocht het karakter van een uitbundig volksfeest, dansend en zingend: ‘Oranje boven’.

Het werd een groots spektakel. Spullen werden van trappen gegooid en uit de ramen naar beneden gesmeten, er was gerinkel van brekend glas en porselein, gebonk van meubels die het plaveisel raakten, krakend hout van tafelbladen van fijn ingelegd hout, zware plonzen van hele bedden en fauteuils die in de gracht belandden, met wolken van witte veren uit opengesneden kussens die naar beneden dwarrelden. Huizen werden volledig gestript:

No. 6. Het huis van den Heer Lublink, op de Keizersgraft, Zuidzy, tusschen de Heere straat en de Brouwers-graft; daar niets heel gelaten is, maar de coesyns der binne-deuren zo: wel als de deuren, zyn aan stukken geslagen en in het water gegooit, tot de vogel-vlucht, die voorzien was met ongemeen gevogelte, is op gebroken en de vogels weggegooit; ja de Papegaai, een ongemeene klapper, die moest ook zyn leven laten; ja daar bleef zelfs geen een pan op het huis, en daar wierd met groote forie door een loodt plat, door de zolder, en alles heen gegooit tot beneden in de keuken, daar naauwelyks gezien kon worden dat daar een haartstede geweest was, alzo de plaaten zo wel, als alle de andere goederen, in de graft gegooit wierden, alhoewel zommige platen niet zinken konden van alle de goederen, waar door voor ider huis de graften wel de helft gedemt waren, en de jongens uit aardigheid op liepen speelen, of het zelve verder gingen verbreeken.[viii]

Met geweld werden spullen door alle ramen en deuren van het huis naar buiten geduwd, alsof ze werden uitgekotst.

[…] ja hier wier donder allen een overheerlyk Clavecinbaal, zynde een staartstuk, op de leuning aan stukken geslagen, als ook een overheerlyk speelend staand-orlogie, zynde beide byna zonder weêrga, maar beide stukkend geslagen en in het water gegooit; zo als mede alle de andere goederen.[ix]

Het was overduidelijk een genoegen om de rijkdom, schoonheid en luxe van deze grachtenhuizen te vernielen – het had iets van een beeldenstorm. En omdat er, zo beweerde men althans, niets gestolen werd, lijkt het alsof het volk niets van de spullen van de rijken wilde weten, alsof hun interieurs te buitenissig waren om hun begeerte op te wekken. Die ‘overheerlyke’ klavecimbel was vanuit een andere cultuur de stad binnengedrongen als uiting van het anders willen zijn, van het graaien en de daarmee gepaard gaande onverschilligheid voor het welzijn van het volk. De klavecimbel, het symbool hiervan, was zo verwerpelijk dat er niemand in de meute was die hem nog zou willen hebben. Hij moest stukgeslagen worden.

Op een gegeven moment zag de stad wit van de veren, alsof het na die vreemde hagelbuien in juli, nu ook echt gesneeuwd had:

[…] en alhoewel men tot over de schoenen in de veren van het bed liep, zo was het aan dit huis wel het meeste, want daar een gragt of burgwal voor de geplunderde huizen was, daar wierden de bedden en kussens, met een groot gedeelte van de veren, in de graft gegooit, [maar in de] Leidse-straat, daar wierden de bedden, peuluws, kussens en alle de andere goederen zo klein gesneden, dat de veren daar ongemeen hoog op de straat lagen.[x]

De aanval op de herenhuizen werd beschreven als een ‘purgatie’ ofwel een zuivering. Niet de bewoners werden aangevallen, alleen de spullen, de symbolen van het standsverschil. De immer zo keurige Keizersgracht bood een vreemde aanblik met al dat prachtige, maar compleet vernielde huisraad dat in het water dreef.

Aanvankelijk leek het oproer een kortstondige eruptie onder de armere delen van het volk. Na vier dagen had de schutterij er een einde aan gemaakt. Twee aanvoerders, een ‘kerel die zich burgemeester liet noemen en met een grote pruik op liep’ en ‘een verwoet vrouwmens, die onmenselijk geageert had’ werden gearresteerd en ter dood veroordeeld. Op vrijdag 28 juni werden ze op de Dam, vanuit een venster van de Waag aan een balk opgehangen, waarmee een voorbeeld werd gesteld.

Niet lang daarna stak het ongenoegen tegen de Amsterdamse patriciërs opnieuw de kop op. Deze keer kwam het verzet vanuit de burgerij, uit de gelederen van ambachtslieden en winkeliers. Op 9 augustus werden de Doelen door een paar honderd burgers bezet. Ze eisten een einde aan de begunstiging van vrienden en familieleden binnen het stadsbestuur en wilden een grondige reorganisatie van de schutterij. Hier werd opnieuw, maar nu op een andere manier, een poging gedaan de gesloten, in zichzelf gekeerde kliek, die zich ophield aan de Heren- en de Keizersgracht, open te breken. De kritiek van de burgers was dezelfde als van het volk. De regenten hadden zich de macht op oneigenlijke wijze toegeëigend. En ze hadden veel te veel kapsones.

De afgelopen vijfenveertig jaar waarin de Republiek zonder stadhouder was geweest, waren de regenten eraan gewend geraakt elkaar ongebreideld de lucratiefste baantjes toe te spelen. Door het ontbreken van een sterke centrale regering konden ze uitgroeien tot een machtig patriciaat, een kleine groep van invloedrijke families die samen de touwtjes in handen hield.

De benoeming in 1747 van Willem IV tot stadhouder van alle gewesten van de Republiek had onder het volk de hoop gevoed dat de macht van de patriciërs nu eindelijk zou worden doorbroken. En inderdaad, na de onlusten van het volk en de burgerij kwam de stadhouder naar Amsterdam om zich op de hoogte te stellen van wat daar speelde. Hij had zelfs een mandaat bij zich van de Staten van Holland om in te grijpen in het stadsbestuur. Het Oranjegezinde volk haalde hem juichend in, in de verwachting dat hij het monopolie van het Amsterdams patriciaat zou doorbreken. Maar Willem IV pakte de zaak onhandig aan. Om gehoor te geven aan de wensen van het volk ontsloeg hij de vier regerende burgemeesters, maar om ook de regenten te vriend te houden, benoemde hij vier nieuwe burgemeesters die net als de vorige alle vier deel uitmaakten van de heersende macht. Voor de burgerij was er in feite niets veranderd en de teleurstelling hierover was dan ook groot.

Sommige regentenfamilies werd door de stadhouderlijke ingreep wel degelijk schade toegebracht. Vooral de kring van Debora Elias werd erdoor geraakt. Debora had door het huwelijk van haar twee jaar eerder overleden zoon nauwe banden met de familie van de toen zeer machtige burgemeester Munter. Hij was een van de burgemeesters die door de stadhouder was afgezet. In zijn val trok hij ten minste tien van zijn protegés met zich mee. De oude machtige families bestempelden het optreden van de stadhouder als onbehoorlijke dwang. Na al die jaren was het gebrek aan controle voor hen zo vanzelfsprekend geworden, dat ze inmenging van de stadhouder als ongepast ervoeren. In die tijd zal er op de thee, ook in Huis Marseille, met verontwaardiging over gesproken zijn.

De nasleep van het stadhouderlijk bezoek duurde niet langer dan drie jaar. Willem IV overleed in oktober 1751. De volgende in lijn, zijn zoontje, was nog maar een peuter, waardoor zijn echtgenote, Anna van Hannover, werd benoemd tot regentes, met de hertog van Brunswijk als haar adviseur. Zij voelden zich niet sterk genoeg om de machtige Amsterdamse elite aan te pakken. Binnen een paar maanden na de dood van Willem IV zag een meerderheid binnen de Amsterdamse vroedschap kans de genomen maatregelen gewoon weer terug te draaien. De onderlinge afspraken over de verdeling van posten in het Amsterdamse bestuur, de zogenaamde ‘contracten van correspondentie’ werden als vanouds weer in werking gesteld.

Binnen enkele jaren heroverden de naaste familieleden van Debora hun plek in het stadsbestuur. Debora’s neef, Gerbrand Elias, werd in 1757 tot schepen benoemd. Een jaar later, dankzij bemiddeling van burgemeester Gerrit Hooft Gerritsz, werd ook haar andere neef, Pieter Elias, voor deze functie voorgedragen. Gerbrand wist snel op te klimmen. Hij werd vijfmaal benoemd tot schepen. In 1764 werd hij opgenomen in de vroedschap, waarmee de familie Elias weer volledig was hersteld van de politieke schade die het pachtersoproer hen in 1748 had toegebracht.

De laatste jaren van Debora

Debora leidde een regelmatig leven – zo valt uit haar kasboek op te maken. Het schrift dat door haar boekhouders van 1756 tot 1772 werd bijgehouden, ligt nu in Het Utrechts Archief. Alleen grote uitgaven zijn hierin opgenomen. Niet de dagelijkse boodschappen. Toch valt er veel uit op te maken.

Elk jaar, in januari, stroomden de rekeningen binnen van alle mogelijke ambachtslieden die in het afgelopen jaar werk voor haar hadden verricht. Kennelijk werden ze maar één keer per jaar uitbetaald. Debora huurde steeds dezelfde mannen in voor de terugkerende klusjes voor onderhoud aan het huis, waar ieder jaar ongeveer dezelfde bedragen aan werden uitgegeven.

In 1757 doet ze betalingen aan een timmerman, schilder, glazenmaker, loodgieter, wagenmaker, smit, metselaar, kuiper en zadelmaker. Vijftien jaar later, in 1772, is dat nauwelijks anders:

14 januari 1772 de rekeningen van vorig jaar:

Hendrik Koolhaas en zoon, glazenmaker en schilder – ƒ 21,15

  1. Westerhuis, meester timmerman ƒ 63,40
  2. Sternberg, meester metselaar ƒ 64,16
  3. Jan Coolhaas, meester loodgieter ƒ 9,18
  4. van Thiel, ijzerkramer ƒ 12,15

Weduwe van der Ster, steenkool ƒ 4,14

Van jaar tot jaar lijkt het leven rustig voort te kabbelen. Voor het huis in Amsterdam koopt Debora iedere herfst grote hoeveelheden turf in, die in manden met touw en blok naar zolder worden gehesen. Ze doet grote uitgaven voor haar paarden. In 1758 betaalt ze een rekening voor ‘2400 bossen stro (in de stad)’, en ze koopt voor 1.252 gulden, nu ongeveer 11.700 euro, aan gerst, haver en hooi.

Ieder jaar in november koopt ze voor honderdvijftig gulden een Deense os van haar neef Daniël Hooft. Ook slaat ze hele vaten wijn en grote zakken koffiebonen tegelijk in. Boeken koopt ze bij de boekverkoper P. Schouten in de Kalverstraat. Maar ze is geen groot lezer. Gemiddeld besteedt ze per jaar aan boeken zes tot twintig gulden, waar ze ongeveer vijf boeken mee kon kopen. Wellicht waren daarbij de kosten van haar briefpapier inbegrepen. In 1772 staat er een post voor Engelsche schellen, à 8,80 gulden. Dit was een soort beveiligingssysteem, zoals blijkt uit een advertentie, waarmee ze zich tegen inbrekers kon beschermen.

Maandelijks neemt Debora wat contanten op. Meestal drie- of vierhonderd gulden, in november zelfs achthonderd. In 1756 haalt ze in totaal 4.850 gulden uit de kas, waarmee ze vijf dienstboden, de dagelijkse uitgaven voor de keuken en vermoedelijk ook kleinere uitgaven voor serviesgoed en ander huisraad betaalt. Omgerekend naar nu, zou ze 47.500 euro in één jaar aan haar huishouden hebben uitgegeven.

Debora’s uitgavenpatroon past in het beeld van welgestelde regenten uit die tijd, die wel hun stand ophielden, maar beslist niet met geld smeten. Ze pronkten met fraaie gevels, mooie koetsen, paarden, bijzondere verzamelingen en veel dienstboden. Maar daarmee hield het dan ook op.

De rekeningen van de dokter en de apotheker laten zien hoe het met Debora’s gezondheid was gesteld. In de meeste jaren zijn de bedragen hiervoor laag. Alleen in 1766 gaan ze even steil omhoog. In dat jaar legt dokter J. de Visscher achtenveertig visites bij haar af, waar hij achtenveertig gulden voor rekent. De apotheker stuurt een astronomisch hoge rekening van 141 gulden. Het lijkt wel alsof Debora, die met haar vijfenzeventig jaar behoorlijk op leeftijd was, aan het kwakkelen is geslagen. Maar dan volgt er een post op 31 maart 1766:

Diverse onkosten wegens het laten begraven van mijn Dienstmaagd Aletta Wassenberg overleden 12 en begraven 17 d. in de Westerkerk 198 gulden.

En er komt nog een rekening achteraan van chirurgijn N. Lakeman à acht gulden. De chirurgijn zal vast zijn komen aderlaten, zoals toen gebruikelijk was bij ernstig zieken. Vermoedelijk zijn de hoge dokters- en apothekersrekeningen van dat jaar dus voor haar dienstmaagd, Aletta, geweest, want in het volgende jaar zijn de rekeningen voor de dokter en de apotheker weer even laag als voorheen. Aletta moet wel heel dierbaar zijn geweest voor Debora.

In de laatste jaren van haar leven werd Debora’s wereld kleiner. Ze ging af en toe uit rijden in haar koets en legde visites af aan de familie, zoals aan haar neef, Pieter Elias, en zijn drie jonge dochters, Hester Isabella, Maria Philippina en Constantia. In 1767, ze was toen zesenzeventig jaar, deed ze haar buiten in Heemstede van de hand. Ze verkocht Huis te Manpad aan David van Lennep. Voortaan bleef de oude dame zomer en winter in Huis Marseille, waar ze haar dagen sleet, verzorgd door haar vijf dienstboden: Jan, Kaatie, Lijsje, Pieternel en Dina.

Het uitzicht op de gracht

Ongeveer vijfentwintig deuren verderop, vlak bij de Hartenstraat, woonde de dagboekschrijver Jacob Bicker Raye. Hij leed aan jicht en bracht zijn laatste jaren door bij het raam aan de voorkant van zijn huis. Debora deed op dat moment precies hetzelfde. Ze zal er misschien met een handwerkje op haar schoot gezeten hebben.

In die tijd was de gracht ieder jaar bevroren. De winters konden toen erg koud zijn. Als Jacob zich verveelde, noteerde hij wat er op het ijs voorbijkwam. Op één dag in de winter van 1771 telde hij maar liefst 357 arrensleden, die dus ook langs het raam van Debora gleden:

Sijnde op 11 Januari ʼs morgens van tien tot half twee, en ʼs namiddags van drie tot half vijf, door mij selfs getelt, drie honderd en seuven en vijftig arresleden alleen aan dese kant voorby mijn huis gepasseerd, sijnde het mooy, sagt, sonneschijnweer, seer goed voor de daames, die met alderhande hooftkapsels versierd waaren, meest allen in pragtige sleden, met seer schoone paarden bespannen.[xi]

Het uitzicht op de dichtgevroren gracht, met de zon op het glinsterende ijs, was op zulke dagen heel plezierig. Maar de winterkou kon extreem worden en bezorgde dan veel overlast. Er ontstond bijvoorbeeld een nijpend gebrek aan schoon drinkwater, dat normaal altijd met sleepboten werd aangevoerd. De waterschuiten konden door het ijs de stad niet bereiken. Er moest een ijsbreker aan te pas komen, getrokken door twintig paarden. Onder deze omstandigheden kon er lang niet genoeg water worden aangevoerd, waardoor hoge prijzen werden gevraagd voor emmertjes regenwater, die de armen zich niet konden veroorloven. Bij gebrek aan beter dronken ze water van gesmolten ijs uit de gracht, waar velen ziek van werden. Mensen vroren dood omdat ze geen geld voor brandstof hadden om zich te verwarmen. Een vrouw en haar drie kinderen werden levenloos gevonden in een kale kamer waar in een bedstee alleen nog een beetje stro lag.

Zelfs een welgestelde dame als Debora, die achthonderdnegenendertig manden turf op zolder had opgeslagen, leed onder de extreme kou. De woonvertrekken waren nauwelijks meer warm te krijgen. De grote zaal en de ruimtes op de bel-etage waren hoogstonaangenaam. Met een kamerscherm bij de haard probeerde Debora de warmte in haar buurt te houden. Haar voeten warmde ze aan een houten voetenstoofje, waar ze er minstens twaalf van in huis had, want ook voor de visite werden ze aangeschoven.

Jacob Bicker Raye schreef dat het zo bitter koud was, dat zelfs waar hij bij een groot vuur zat te schrijven in een kamer waar de hele dag gestookt werd, de inkt in zijn pen bevroor. Waar niet gestookt werd, zoals in de gang en het trappenhuis, was het nog veel erger. En helemaal verschrikkelijk was het op de onbedekte binnenplaats, waar het secreet te vinden was.

Die strenge winters konden heel lang duren. Nog op 16 april 1771 schreef Bicker Raye:

Overal ligt er sneeuw en het ijs was van een excessive dikte en er is geen aparentie tot het einde van een der strengste en langdurigste winters, die de outste van daage beleeft hebben.[xii]

Ook als er geen ijs lag, was er aan de Keizersgracht genoeg te beleven. Bicker Raye hield het allemaal bij. Een stuk verderop, maar toch het vermelden waard, reed er op 28 januari 1754 een koets het water in:

ʼs Avonds om zeven uur raakte de koets van den Edl. Gr. Achtb. Heer Burgemeester Gerrit Hooft door de gladdigheid, op de Keizersgracht bij de Reguliersgracht, in het water. De koetsier kon, bij den dood af, nog gered worden, maar de twee paarden, zeer schoone beesten, verdronken.[xiii]

In het waterrijke Amsterdam vonden veel verdrinkingen plaats. Schippers die van hun schuit vielen, kinderen die spelend in de gracht terechtkwamen, meiden die op hun knieën aan de kade te ver vooroverbogen om hun emmers te vullen, mensen die vanwege slecht zicht, mist, dronkenschap of zelfmoord te water raakten.

Het aantal ongelukken met dodelijke afloop was onnodig hoog. Er was, zo had men vastgesteld, te weinig kennis van hoe een drenkeling in ademnood, als deze al uit het water was gevist, het leven kon worden gered. Om hierin verbetering te brengen, werd in 1768 de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen opgericht. Debora was vanaf het begin een van de grootste donateurs.

De maatschappij legde zich toe op voorlichting door plakkaten op te hangen in de stad. Er werd een methode beschreven om een in doodsnood verkerende drenkeling, wanneer deze eenmaal aan wal getrokken was, tot leven te wekken, namelijk door rook te blazen in zijn anus.

Om het redden van drenkelingen aan te moedigen, werd een medaille ontworpen die werd uitgereikt aan eenieder die kon bewijzen dat hij iemand uit het water had gehaald. Het geld hiervoor kwam van donateurs die aandelen kochten, een zogenaamde tontine of lijfrente, ter waarde van tweehonderdvijftig gulden. Een vierde deel van de rente van het kapitaal zou aan de Maatschappij toevallen en drie vierde deel aan de deelnemers.

Aan de lijst van oprichters en donateurs valt af te lezen hoe de regentenelite en welgestelden bereid waren rond deze kwestie de handen ineen te slaan. Nu was het eens geen kerkelijke organisatie, maar een groep Amsterdamse burgers met verschillende levensovertuiging en status die zich inzette om een gedeeld maatschappelijk probleem aan te pakken. Leden uit vooraanstaande families zoals Trip, Munter, Six, Van Lennep, Bicker en de bankiers van de familie Hope, leverden een bijdrage. Maar ook de meestermetselaar Barend Sternberg, die ieder jaar onderhoudswerk voor Debora verrichtte, legde heel royaal vijfhonderd gulden in voor het goede doel. Samen met twee leden van het bestuur stond Debora boven aan de lijst als gulste gevers, ze doneerde 1.500 gulden aan het kapitaal van de Maatschappij.

Vanuit haar raam kon Debora van tijd tot tijd bijzondere gebeurtenissen volgen, zoals de voorbereidingen voor de officiële ontvangst van de nieuwe stadhouder, Willem V in 1768. Na het regentschap van Anna van Hannover en de hertog van Brunswijk trad Willem V aan als erfstadhouder toen hij meerderjarig werd. Twee jaar later bracht hij een formeel bezoek aan Amsterdam, waar hij groots werd ontvangen. Het was een kennismakingsbezoek voor hem en zijn jonge vrouw, Wilhelmina van Pruisen. Op maandagavond 30 mei kreeg het gezelschap, in ‘een jacht met glasramen’, een toer over de grachten, waar op verzoek van de organisatie de bewoners hun huizen hadden versierd en overal kaarsen brandden.

De route ging ook langs Huis Marseille. Het uitzicht moet met al die lichtjes sprookjesachtig zijn geweest. Die avond was het bijna volle maan, maar licht bewolkt, de regen was net opgehouden, waardoor de lichtjes reflecteerden in de rimpelingen van het water.

Dus zag men eene Stad, waar weinig minder dan dertigduizend bewoonde huizen geteld worden, in weinig tyds, geheel verlicht: de meeste huizen van binnen, met kaars licht, tegen de glasraamen; agter, of in plaats van welken, by eenigen, zinnebeeldige, of andere verlichtte schilderstukjes gesteld waren: doch veele huizen waren verlicht, met lampen, van buiten aan den voorgevel gehegt, of, naar de verkiezing van eenigen, aan opgeregte Zuilen en boogen, bouwkonstiglyk, voor de huizen geplaatst, en hier en daar zwierig beschilderd: waar omtrent, onder de openbaare gebouwen, het Prinsenhof, het algemeen Post-Comptoir, en de Schouwburg, en onder de byzonderen, die van een aanmerkelyk getal der voornaamste ingezetenen hebben uitgemunt.[xiv]

Enkele dagen later, op 3 juni, kwam het hele gezelschap een tweede keer langs. Er was een bezoek aan de schouwburg gepland. Het gebouw stond schuin aan de overkant en het hangt ervan af hoe hoog de bomen toen waren, of het net wel of niet zichtbaar was vanuit het raam van Huis Marseille. Maar Debora kon de hoefslag van de equipage zeker horen.

’t Was al omtrent zeven uuren, eer het hoog Gezelschap zig van ’t Stadhuis begaf, meenemende de Vorstelyke Persoonaadjen en derzelver gevolg, in zestien koetsen, onder ’t geleide van een Compagnie Burgers, […] naar den Schouwburg, alwaar ook eene bezetting van Burgers stondt. Alle de koetsen kwamen van denzelfden kant der oude Stad, en hadden last, om, wanneer zy, tegen ’t uitgaan van den Schouwburg, terugkeerden, om ’t gezelschap af te haalen, zig te vervoegen op de Westermarkt.[xv]

Iedereen van enige betekenis in de stad zat binnen in de zaal, alle leden van het Amsterdams bestuur, oud-schepenen en leden van de raad met hun vrouwen. Debora kende ze vrijwel allemaal. Debora’s neef, Gebrand Elias, was als schepen nauw betrokken bij de plechtigheden. De bedoeling was om met veel pracht en praal in de gunst te komen bij de jonge prins. De oude politieke tegenstelling tussen stadhouder en regenten werd even vergeten. In de schouwburg was speciaal voor de prins en zijn gezelschap drie weken lang gewerkt aan een grote loge, behangen met roodfluwelen gordijnen. Een plechtige welkomstgroet werd uitgesproken door de beroemde acteur Jan Punt, die als Apollo op een witte wolk neerdaalde. De hele voorstelling, bestaande uit een treurspel en een klucht, duurde tot middernacht, waarna het buiten weer een grote drukte werd, met af en aan rijdende koetsen om het gezelschap op te halen.

Vier jaar later, in 1772, zal Debora opnieuw aan het raam gezeten hebben om een bijzondere gebeurtenis bij de schouwburg te volgen: het gebouw aan de Keizersgracht werd door een grote brand verwoest.

Op maandag 11 mei 1772 werden er twee nieuwe stukken opgevoerd: De kwalijk bewaarde dochter en De deserteur. Omdat ze allebei in première gingen, was de schouwburg helemaal uitverkocht. In het derde bedrijf van De deserteur, dat zich afspeelde in een donkere cel, ging er bij de verduistering van een scène iets mis. Een bak met olielampjes die achter de coulissen werd gezet, kwam in aanraking met het toneeldoek, dat meteen vlam vatte, waardoor binnen enkele minuten het hele theater in lichterlaaie stond.

Om kwart voor negen barstte de deur van de schouwburg open en renden mensen in paniek naar buiten. Het werd al snel een grote chaos, met veel gekrijs en geschreeuw. Even later sloegen de vlammen uit het dak. Toevallig kwam op dat moment een groep van de burgerwacht voorbij. Ze zetten de gracht af om de weg vrij te houden voor de brandweer.

Maar het ging allemaal zo snel. De vlammen uit de schouwburg dreigden over te slaan naar het naastgelegen kapitale stadspaleis van de bankier Hope. De inmiddels gearriveerde brandweer begon het gebouw meteen nat te spuiten, waardoor het kon worden gespaard. Maar verschillende huizen aan de achterkant, aan de Runstraat en de Prinsengracht, waaronder een stal gevuld met brandbaar stro, waren niet te redden. Om halftien stortte het dak van de schouwburg in.

Debora kon het verloop van de brand vanachter haar raam in het voorhuis volgen. Ze zal er vast met haar dienstbodes, de vier meiden en de knecht, hebben gestaan, vol afgrijzen, geschokt door wat daar gebeurde.

Te midden van rook en vlammen klonk angstaanjagend gekerm en gehuil. Overal lagen gewonden. Wanhopigen waren op zoek naar hun geliefden. Sinds mensenheugenis was er in Amsterdam niet meer zo’n grote brand geweest. De hitte van het vuur was voelbaar tot aan de overkant van de gracht. Het licht van de vlammen weerkaatste in het water, de huizen werden verlicht alsof het dag was. Een getuige schreef dat men ‘op de wijzers van de meeste torens kon zien hoe laat het was’. Tot in de verre omtrek van de stad wist men dat daar een grote brand woedde. In Haarlem en Leiden, tot aan Den Helder toe, werd boven de stad een lichtzweem waargenomen.

Binnen twee uur was de schouwburg een smeulende puinhoop geworden. Het zou twee weken kosten om de hete berg as op resten te kunnen doorzoeken. Er waren achttien doden te betreuren. Wonderlijk genoeg was een deel van de gevel blijven staan. De deur, met daarboven de spreuk van Vondel, ‘De wereld is een speeltoneel, elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel’, staat tot op de dag van vandaag nog altijd overeind.

Het afvoeren van het ‘treurtoneel’, zoals de resten van de schouwburg nu werden genoemd, heeft Debora nauwelijks meer meegemaakt. Moe van het leven overleed ze twee maanden later. Debora, ooit als bruid bezongen om haar ‘zuiverheit en deugt’, had haar man en haar beide zoons, vele jaren overleefd. Al die tijd hield ze het huis aan dat haar verbond met vroeger. Ze was er komen wonen toen ze een jonge vrouw van zesentwintig was. Ze was eenentachtig toen ze overleed. Vijfenvijftig jaar heeft ze doorgebracht in Huis Marseille.

De meiden zaten aan haar sterfbed. Pieternel en Dina waakten bij de overledene. Daarna, samen met de andere dienstbodes, Kaatie en Lijsje, kleedden ze Debora aan en legden haar in haar kist. Zes aansprekers werden op pad gestuurd om haar dood aan te zeggen. Op 6 augustus 1772 werd ze begraven in de Nieuwe kerk. Het was een plechtige avondbegrafenis met twintig lantaarndragers van het aalmoezeniershuis, veertien lijkdragers en zeven koetsiers.

Na de begrafenis keerden de meiden terug naar huis. Een paar dagen later ging Kaatie weg. Maar Jan, Lijsje, Pieternel en Dina bleven nog een jaar met elkaar in Huis Marseille wonen. Uit het kasboek blijkt dat ze tot april 1773 werden doorbetaald door de neven van Debora, Daniël Hooft en Pieter Elias, die als executeurs optraden voor haar nalatenschap.

 

[i] Christiaan Klaarbout, Ter nagedagtenisse van het godzalig afsterven van den veel eerwaarden, groten schriftgeleerden, en hoog geagten vader in Christo, Hero Sibersma, Amsterdam 1728, p. 7.

[ii] J.F. Martinet, Huisboek voor vaderlandsche huisgezinnen, Amsterdam1793, p. 5.

[iii] Martinet 1793, p. 441

[iv] Martinet 1793, p. 443.

[v] Jacob Bicker Raye, ‘Hoofdstuk XVII Anno 1748’, in: Het dagboek van Jacob Bicker Raye 1732–1772, Amsterdam 1935, p. 157.

[vi] Maurits Langenwagen, Onpartydig historisch verhaal van het tumult zo binnen als buiten Amsterdam, voorgevallen op den 24 Juny en volgende dagen 1748. Benevens een zeer naauwkeurig en oprecht verhaal van het plunderen van de huysen der pachters, en alle ʼt geene daar by voorgevallen is; waar by gevoegt zyn eenige korte doch zeer zakelyke aanmerkingen, Amersfoort 1748, p. 26.

[vii] Langenwagen 1748, p. 32.

[viii] Langenwagen 1748, p. 15.

[ix] Langenwagen 1748, p. 20.

[x] Langenwagen 1748, p. 23.

[xi] Bicker Raye 1748, p. 346.

[xii] Bicker Raye 1748, p. 349.

[xiii] Bicker Raye 1748, p. 227.

[xiv] Jan Wagenaar, ’t Verheugd Amsterdam, Amsterdam 1768, p. 70.

[xv] Wagenaar 1768, p. 89.